Daar zitten ze al. Wachtend, heen en weer wippend en langs de deurpost schurend. Het raam kopjes gevend, met de pootjes krabbend over het glas. Ongeduldig, om mij te zien. Nou ja, om mij te zien? Om mijn aandacht te krijgen zul je bedoelen. Want dat is waar katten voor leven: eten, drinken en vooral zoveel mogelijk aandacht, liefst exclusief en anders in elk geval iets meer dan de ander. Niet voor niets worden honden wel dienaars genoemd en katten prinsjes en prinsesjes.
Eigenlijk zijn het ongelofelijk arrogante, egocentrische, narcistische wezens, en soms nog vals ook. Mijn buurvrouw vertelde me gisteren nog over haar siamees die na haar terugkomst van een korte vakantie steevast twee dagen lang mauwde, uit pure nijd.
Die van mijn zijn zo erg gelukkig niet, al laten ze het je wel degelijk weten dat je ze te weinig aandacht hebt gegeven. Baldadig worden ze dan, en irritant actief. Ze springen tegen stoelen, gooien de prullenbak om, zetten hun nagels in je dure geluidsboxen. En bij iedere move, iedere poging om ze tot rust te manen of aan te halen die verongelijkte blik: “Nu is het te laat. Nu heb je het al verpest.”
Waarom houden we dan toch van katten? Waarom nemen we geen egalitair wezen zoals een zwijntje (die schijnt je in elk geval als gelijke te benaderen, hoe jij daar zelf mee omgaat moet je zelf weten) of een slaafse makker zoals een hond?
Nee, een kat appelleert aan andere menselijke behoeften. Wij mensen maken anderen graag blij. We zetten onze goedheid, onze talenten, onze niet voor niets genoten opvoeding graag in om anderen een plezier te doen, en daar genieten we zelf ook weer van. Sommige gaan er voor naar tergend arme ontwikkelingslanden, anderen zoeken het dichter bij huis, maar als je goed oplet zie je dat we het bijna allemaal doen. Spiegelneuronen zijn er sinds een paar jaar het toverwoord bij. Het komt erop neer dat zo’n emotie die je teweeg brengt besmettelijk is, helemaal als je er zelf ten grondslag aan ligt. Een soort indirecte zelfbevrediging dus.
En waar zijn uitgerekend katten uitermate goed (en geraffineerd) in? Juist het uiten van hun genoegens. Bij een fijne aai over hun bol knijpen ze hun ogen precies op zo’n manier samen, zodat de grootste anabolenmacho nog smelt en niets anders kan uitbrengen dan: “aaaaaah”.
Krijgen ze bijna hun bakje voer, dan dansen ze rond je pijpen alsof ze jaren geen voedsel hebben gezien, laat staan geproefd. En alsof dat nog niet genoeg was, beschikken ze over een speciaal ontworpen, uiterst mysterieus systeem dat louter bedoeld lijkt voor het tentoonspreiden van hun innerlijk geluk: het spinnen.
Zoals een glas wijn dat begint te zingen als je er precies goed met je natte vinger overheen glijdt, begint je kat te spinnen als je het hem ultiem naar de zin maakt. Het zal me niets verbazen als het systeem wordt aangestuurd door knuffelhormoon oxytocine. Laat die spiegelneuronen maar vuren! Je bent de gelukkigste mens op aarde.
Voor even tenminste, want bij kattenliefde geldt niet zoals bij mensenvriendschappen: even investeren en er dan een tijd op teren. Nee, een kat eist dagelijkse toewijding, geen moment mag zomaar gesleten worden zonder hen erbij te betrekken. Op hun manier, uiteraard.
Dat is dan ook waar alle kattenhaat uit voortkomt. Ik moet het toegeven, zelf kan ik ze ook niet altijd uitstaan. ‘s Ochtends heel vroeg, als ze ineens bedenken in de slaapkamer voor het raam te willen zitten, achter het rolgordijn. ‘s Ochtends iets later, als ik naar het toilet strompel en bijna plat op mijn gezicht ga omdat een van de twee het nodig vindt om pal voor mijn voeten te gaan lopen. Gisteravond nog bijvoorbeeld, toen ik een paar uur net iets te druk met andere dingen was geweest en vervolgens minstens even lang tegen de langschietende en –suizende ‘nu is het te laat blik’ aan moest kijken en er later achter kwam dat die blik ook zei: haha, we hebben lekker een zak brood uit je tas gestolen, bijna alles opgepeuzeld en de rest kruimelend en wel door de keuken verspreid. Totaal ten onterechte. Onredelijk. Irrationeel. Onuitstaanbaar. Maar ja, dat zijn katten.