Oke, ik heb wel respect voor ze. Een beestje dat twintig keer zijn eigen lichaamsgewicht kan optillen, doet het bij mij al snel goed. Een diersoort dat de helft van de volledige dierlijke biomassa op aarde beslaat, die doet het goed. Maar dat ze nou zo nodig mijn keuken moesten koloniseren, dat vond ik toch iets minder sympathiek.
Het was drie dagen voor de lente definitief intrad, dat ik vlakbij mijn keukendeur twee kleine zwarte wezentjes waarnam. ‘Verrek, dacht ik, dat volk hoort toch buiten rond te hangen?’
Ik opende de deur, sprak het tweetal vermanend toe en ging weer verder met de afwas.
Af en toe wierp ik een blik op de twee, die nog flink in overleg leken. Ach, ik geef ze even te tijd, dacht ik – naief als ik was.
Een dag later. Geeuwend stapte ik mijn slaapkamer uit. Mijn blik nog onscherp, maar wat bewoog daar in mijn ooghoek? Ik wreef in mijn ogen. Keek naar mijn gasfornuis. Mijn gezicht betrok. Mijn blik schoot naar de vloer, daar vlakbij de deur. Nee! Geen twee, maar minstens tien exemplaren draaiden daar driftig rondjes om elkaar heen.
Voorzichtig schoof ik de koelkast opzij, en zag mijn constatering alleen maar bevestigd: hier had een langzame infiltratie een hoge vlucht genomen.
‘Het zijn net muizen, ze hebben aan een paar kruimeltjes genoeg,’ had mijn vriendin gezegd voordat ze mijn keuken aan een grondige schoonmaakbeurt had onderworpen. Ik gaf haar gelijk, de boodschap was confronterend maar helder: de tijd van kruimelige borden, een smutzig aanrecht en aangebroken koekjesverpakkingen was definitief voorbij. Voortaan moest Jop als meneer Helderder door het leven gaan, met nog meer oog voor glim en glad dan mijn lieve oma ooit vertoond heeft.
En hardnekkig waren ze zeker. Een dag na de eerste counter-attack was ik nog vol goede moed opgestaan, maar was die al snel in mijn pantoffels gezonken. Alsof natuurlijke selectie zich in het Darwinjaar extra graag wilde bewijzen, hadden de beesten zich razendsnel vermenigvuldigd, en bovendien hun territorium uitgebreid tot in mijn kastjes en mijn kruidenrek.
Resoluut liet ik een emmer vollopen. Ik zal ze! Was mijn wraakzuchtige gedachte. Woest zwiepte mijn chemisch dampende doek over de vloer, de kastjes, de koelkastdeur. Hier zouden ze geen weerwoord tegen hebben. Met een grijs op mijn gezicht goot ik het grauwe restwater in het geultje buiten bij mijn deur. Mochten ze daar vandaan komen, dan waren ze nu in elk geval heet gedoucht.
Toch sloop na mijn act van impulsiviteit een klein beetje onzekerheid in mijn brein. Stel dat ze ergens vandaan kwamen, waar ik niet bij kon? Stel dat de allersterksten zich nu beraadden op een nieuwe golf? Hier waren preventieve maatregelen genomen. Ik toog naar de voordeeldrogist, en schafte vier mierenlokdoosjes aan, een lugubere mix tussen een bunker en een zwart gat. Met een gerust hart dook ik die avond mijn bed in. Nog geen vrolijke verkenners gesignaleerd.
Ik had beter moeten weten. Tenminste, dat was het eerste dat in me opkwam toen ik vanochtend de keuken in strompelde. Parmantig liepen de diertjes over mijn aanrecht. Cirkelend om mijn mooie mierenlokdoos, als een krenterig stel bejaarden dat wel bij de oliebollenkraam komt ruiken, maar niet kopen.
De zelfverzekerdheid die ze uitstraalden deed me denken aan het Ajax uit de jaren zeventig – onverslaanbaar dus.
Wat moest ik hiertegen beginnen? Nog meer schoonmaken? Deze wezentjes lijken genoegen te nemen met nanodeeltjes voedsel, met een calorierestrictie van de hoogste orde, alleen maar om mij te sarren tot ik er krankzinnig van word. Eén voor één een einde maken aan de levens van de dapperen die zich durven te vertonen? Het zal hen niets doen – mieren leven immers voor het collectief. Met een trotse blik zal een soortgenoot het stoffelijk overschot van de zojuist geofferde oppakken en onder luid gezang afvoeren.
Nee, de enige strategie die op dit moment de juiste lijkt, is afwachten, gelaten afwachten.