Heb je een pet bij je? Vraagt hij terwijl hij de achterklep van zijn grijze Opel Kadett omhoog laat vieren.
Euh, nee…
“Dan heb ik er wel eentje voor je. Is wel aan te raden namelijk.”
Met een brede grijns drukt Kees de bruine cap in mijn handen.
“Ga eens wat vaker het veld in,” had mijn chef gezegd. Meer je eigen ding doen, verhalen verzamelen. En dus vertrok ik vanochtend om half zeven, om nu hier te staan, om kwart over tien, in de duinen van Texel.
“Verboden toegang. Broedseizoen” zegt het bordje dat we al snel passeren. Stevig stapt Kees door. Als geen ander weet hij hier de weg – hij werkt hier al zeventien jaar.
Toen ik hem vrijdag belde stond hij net niet met een ei in zijn handen. Een ei, van de vogels waarmee hij in al die jaren een speciale band opbouwde. Voluit vertelt hij erover. Dat hij destijds kwam om uit te zoeken waarom de soort zo achteruit ging, maar er binnen een paar weken achter kwam dat het dal al voorbij was. Dat deze dieren als geen ander leden onder en profiteerden van de invloed van de mens. Van diens jacht, afval, expansie- en beschermingsdrift.
Wanneer we een paar duinen later de eerste kolonie naderen, verstomt ons gesprek. Of eigenlijk: we horen onszelf niet meer. Een alles verterend gekrijs overmeestert ons. Dreigend heen en weer schieten ze over ons pad, verwelkomen ze ons: kleine mantelmeeuwen. Groot zijn de grijs met witte vogels niet, maar samen staan ze sterk, besef ik direct.
Het broedseizoen nadert zijn hoogtepunt, vele kleine snaveltjes tikken tegen de binnenkanten van eieren. Nu zijn de vogels op zijn agressiefst. En nu begrijp ik waarom die pet zo nodig was.
Een enorme lading witte drab wordt uitgestort over het camouflagepak van Kees. Waarom had ik ook al weer een felblauwe jas aangetrokken vanochtend?
Zacht vloekend veegt Kees zijn gezicht af, waar ook nog een deel van de lading terechtgekomen blijkt te zijn. Gelukkig blijven ze wel redelijk op afstand.
“Ze blijven niet op hun nest zitten hè, als we komen!” Schreeuw ik.
“Ja, dan kiezen ze toch voor zichzelf,” brult Kees terug.
We stappen door, ik even voorop. “Daar, achter die heuvel gaat het geluid uit,” hoor ik in van achteren.
En inderdaad, alsof er iemand aan de knop gedraaid heeft omringt plotseling een vredige stilte ons. Wanneer ik omkijk zie ik alleen nog een paar op de grond zittende meeuwen, de rest is al weer verborgen tussen het hoge gras.
“Meeuwen kunnen heel oud worden, soms dik twintig jaar.” legt Kees uit, “als ze aangevallen worden, kunnen ze nog zo graag hun eieren willen beschermen, uiteindelijk is hun eigen leven hen meer waard.”
We naderen een volgende kolonie. “Dit zijn zilvermeeuwen,” zegt Kees. “Die zijn een stuk voorspelbaarder dan de mantelmeeuwen. Minder interessant. Eigenlijk komen ze nauwelijks op zee.”
Al deze vogels kennen elkaar. Oorspronkelijk kunnen ze elkaar niet luchten. Soms vechten ze nog wat, maar de hiërarchie is al lang bepaald. Vanaf dat moment profiteren ze van de kolonie, en zijn de voordelen groter dan de nadelen.
Nadelen die soms toch flink uit de hand kunnen lopen, voegt Kees toe. Afgelopen jaar was het “een gekkenhuis”; overleed meer dan 65 procent van de jonge kuikens. Onthoofd, in tweeën gereten door andere ouders, beducht voor concurrentie.
Voedselstress, noemt Kees het. “Eerst dachten we nog dat wij de schuldige waren. Toen heeft een collega van me een hele dag verstopt zitten observeren, hoe de slachtpartijen plaatsvonden. Dat was geen fijn klusje.”
Nadat we wederom door het oorverdovende gekrijs heen gekomen zijn en meerdere vogels ternauwernood langs mijn oren zijn gesuisd, wijst Kees naar een dalletje. “Dit zijn de beste meeuwen van Texel.”
Van deze vogels heeft hij er zes gelogd. Een GPS apparaatje omgehangen dus. Om ze vierentwintig uur per dag te volgen, met elke drie seconde een signaal, van hoogte, positie en beweging. Kees werkt voor het NIOZ, het Nederlands Instituut voor Onderzoek aan de Zee. Hij wil alles weten over het foerageergedrag van de meeuwen, waar en hoe ze hun voedsel vinden dus. De moderne apparaatjes, omgebonden als een rugzakje van krap veertien gram, helpen hem sinds dit jaar.
Een klein zwart kastje is het, met een zonnecelletje voor de energie en een klein spoeltje, en een oplaadbaar batterijtje voor het signaal. Zo nieuw dat ik er helemaal voor naar Texel gekomen ben.
“Het is ongelofelijk, verzucht Kees. “Nu mopperen we als we maar een paar signalen per uur binnenkrijgen, terwijl we het zeven jaar geleden nog met ringen om de poten moesten doen.”
Terwijl we vanaf een duintop naar de vogels kijken, vertelt Kees verder.
Over de grand old lady, zeventien jaar nu, die jarenlang in Callantsoog op een paal bij strandtent De Oase werd gezien. Over de geelpootmeeuw die gisteren opdook, een bastaard volgens Kees, die erop uit is om de mooiste vrouw van de kolonie te trouwen. Over de Club, het open stukje weide waar de vrijgezelle meeuwen zich vermaken. Dat meeuwen net als Nederlanders in Spanje met wat tussenstops regelrecht naar hun tweede verblijf vliegen, meestal een goedgevulde vuilnisbelt, en daar tot hun vertrek niet wegkomen.
Met open mond hoor ik zijn verhalen aan.
We stappen de kolonie weer in, nu iets meer gewend aan het geluid, meten eieren op, fotograferen ze, en leggen ze zorgvuldig terug. Een paar kuikens liggen geruisloos in een nest, hun ouders cirkelen radeloos en in paniek boven onze hoofden.
Tijd om terug te gaan, beslist Kees. Mooi geweest, denk ik, terwijl ik tussen de langsscherende agressoren steeds iets nerveuzer met mijn hoofd begin te draaien. Dan ineens voel ik een tik op mijn achterhoofd. Zie ik voor me een vogel wegschieten. Duik ik ineen, mijn armen wild om me heen wapperend.
“Gaat het?” vraagt Kees.
Ik knik, nog wat beduusd. “Het waren alleen zijn poten.”
“De klap kan hard aankomen,” zegt Kees. “Een keer stond ik na een botsing op mijn benen te tollen. ‘Nog zo een en ik ga out,’ dacht ik. Ik heb niet voor niks twee ogen op de achterkant van mijn pet geplakt.”
Daar komt ie nu mee. Ik voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. Kees voelt mijn ongemak aan en versnelt zijn pas. Inmiddels is mijn blauwe jas al met meerdere voltreffers opgefleurd en vraag ik me af hoe ik me op de boot en in de trein ga vertonen. Een minuut na mijn aanvaring hoor ik een doffe klap naast me. In een reflex draai ik mijn blik de kant van het geluid op en zie nog net hoe een groot exemplaar opvliegt en Kees een verwoede poging doet om zijn evenwicht te herstellen.
“Tja, mompelt hij nadat hij zich herpakt heeft, “ik geef ze nog gelijk ook.”
Met een grote zucht bereiken we de Open Kadett. “Nou, mijn schone groene broek is ook weer mooi wit, zegt Kees. Hij start zijn wagen en terwijl we wegrollen van de plek sluit ik heel even mijn ogen. Terwijl de wagen over de landweggetjes suist doe ik mijn pet af en veeg het vocht van mijn voorhoofd. Nog natrillend sta ik even later in de haven, waar de veerboot net binnenvaart. De met weekendtassen bepakte scholieren staan al weer klaar om hun fietsen het dek op te rijden. Ze hebben het vast mooi gehad. Maar dit hebben ze niet meegemaakt.
lees het resultaat van dit uitstapje in de wetenschapsbijlage van NRC, zaterdag 6 juni