We bezochten de loopgraven in het westen van Vlaanderen. De Dodengang, heette deze linie langs de rivier de IJzer. Hier bood het Belgische leger van 1914 tot 1918 moedig weerstand tegen de Duitsers en voorkwam dat die langs deze route konden doorstoten naar Frankrijk. Dodengang, de naam is niet willekeurig gekozen: de gang lag op vijftig meter van een Duitse bunker, die aan de andere kant van de rivier was gebouwd. Iedere beweging, elk moment van zichtbaarheid kon meteen de dood betekenen. Duizenden sneuvelden.
We liepen tussen de uitgeharde wallen van juten zakken gevuld met cement, wierpen blikken door kijkgaten waardoor eens lopen van geweren zich trillend op de vijand richtten. We zagen korzelige zwart-witfoto’s van vermoeid ogende soldaten, lachend als boeren met kiespijn die tegen hun wil van hun land waren geroepen. Precies daar waar zijn eens stonden, daar prijkten nu op glimmend kunststof afgedrukte herinneringen aan hun meest bange dagen. We keken ze in de ogen.
In stilte liepen we tot het einde van de gerestaureerde gangen en lieten doordringen wat een wrede strijd hier was geleverd. Dat levens van jonge helden werden geofferd voor idealen van machtige mannen. Dat de willekeur hier heerste en besliste over het lot van jonge vaders, mensen vol levenslust. Toch voelde ik niet hun pijn, hun angst, bekroop me geen gevoel van onrecht, machteloosheid of opluchting dat ik nu leef, in vrede. Waarom niet?
Ik vroeg het me af. Was het de helderblauwe lucht, de vriendelijke zon die scheen op het kortgemaaide, heldergroene gras van de dijk? Waren het de aangeharkte grintpaden en strak vastgetimmerde houten planken waarover we liepen, de netjes onderhouden wanden links en rechts van ons, die te weinig deden denken aan de stinkende modder en het rottende hout uit die tijd? Nee, dat was het niet.