regular

Trots

Warm heb ik het. Nee heet. Ik heb zojuist een mail verstuurd waardoor ik een gat in de lucht zou moeten springen. Verdomme. Ik heb hier zo lang over nagedacht en nu ik de knoop heb doorgehakt kan ik niets anders doen dan staren naar het schermpje van mijn telefoon. Terwijl mijn trein verder dendert staan mijn gedachten stil.

Het begon zo’n zes weken geleden. Een van mijn chefs nodigde me uit op gesprek. Hij wond er geen doekjes om: zijn wetenschapsredacteur ging vertrekken en in zijn ogen was ik de persoon die hem moest opvolgen.

Mijn eerste reactie was even helder als zijn voorstel: nee. Ik wil freelancen. Ik had er juist weer zoveel zin in na drie maanden in vervangingsdienst op een redactie. Maar toen hij op een Amsterdams terras zijn plannen schetste – en me twee biertjes voorzette – begon ik weer te twijfelen. Ik kon zijn nieuwe chef wetenschap worden. Nu was ‘chef’ een groot woord, ik zou één redacteur onder me krijgen, maar ik zou freelancers gaan aansturen, mijn eigen toko runnen. En zelf schrijven natuurlijk.

Ja, dacht ik. Daar heb ik wel ideeën over. Over hoe met freelancers om te gaan. Over hoe een rubriek aantrekkelijk te maken, met afwisselend gewaagde experimentele en licht verteerbare stukken, met een team van toppers in hun vakgebied. Ik zou hen regelmatig uitnodigen om te brainstormen en een band op te bouwen. Ik zag de uitdaging.

De chef had ook iets anders te zeggen. Hij moest eerlijk zijn, zei ie, het rommelde bij het blad, financieel ook. Dat deed het al langer, maar of het nog lang door zou gaan, dat wist hij niet.

Ik mocht deze chef. Hij was integer. Hij was zelf een wetenschapsjournalist. Hij was zo iemand die vertrouwen had in mijn kunnen én me kon laten groeien. Me beter kon maken. Zijn partner in crime was een gevreesde eindredacteur, zo eentje die je nooit liet wegkomen met een iets minder stuk, maar je ook nooit opzadelde met onredelijk of onbegrijpelijk commentaar. Eentje om een prima haat-liefdeverhouding mee op te bouwen.

Ik ging op gesprek met de hoofdredacteur, de P&O-dame en de eindredacteur. Het gesprek verliep goed, soepel zelfs. Ze leken het wel te zien zitten met een wat eigenzinnige jongeling. Met een positief gevoel vertrok ik. Na het weekend zou ik het laten weten.

Dagen piekerde ik. Ik sprak erover met vrienden, met collega’s, met mijn vriendin. Ik neigde naar een ja. Een paar maanden proberen, dat kon toch sowieso? Ik dacht aan de opmerking van een andere chef, een paar maanden eerder. ‘Wie altijd maar freelancet, komt moeilijk bij een redactie binnen wanneer hij dat een keer wél wil.’

Maar Bureau Wibaut dan? Mijn collectief. Mijn kind. Ik had het anderhalf jaar eerder opgericht, opgebouwd, de kar getrokken in tijden dat de samenhang er maar niet leek te komen. Nu was die er als nooit tevoren. Kon ik weg? Konden ze het zonder me? Wílde ik dit wel achterlaten?

Toch waren het juist die collega’s die me prikkelden om het wél te doen. Ze gunden het me. Natuurlijk, leuk zouden ze het niet vinden, maar voor hen hoefde ik het niet te laten. Ze zouden zich wel redden. Een klein beetje beledigd was ik wel, maar dat terzijde.

En dus stuurde ik net dit mailtje. Omdat het leven hoort te bestaan uit dingen doen, niet uit dingen níet doen. Omdat ik wil leren, mezelf wil ontwikkelen, wil uitproberen hoe me dit zal bevallen.

Ik stap de trein uit. Terwijl ik naar mijn bestemming slenter komen mijn gedachten langzaam weer op gang. Ik spoel ze terug. Ik wilde leren, mezelf ontwikkelen, uitproberen. Wil ik wel op een redactie werken? Wil ik wel aan een vaste baan beginnen? Wil ik wel schrijven voor één blad? Ben ik niet heel erg egoïstisch dat ik deze baan aanneem? Als project voor mezelf, terwijl honderden anderen een moord zouden doen voor deze vastigheid?

Het weekend dat volgt probeer ik mezelf tot bedaren te brengen. Zin te maken in wat komen gaat. Maar het lukt me niet.

Wanneer ik die maandag ontwaak met een volledig verstijfde nek weet ik het zeker: dit moet ik niet gaan doen. Ineens besef ik waar mijn grootste weerstand vandaan komt. In de afgelopen maanden ben ik gaan houden van mijn vak. Het journalistieke, maar vooral ook het zelfstandige. Ik ben een zelfgekozen, overtuigd freelancer. Geen baan hoeven is verworden tot een soort trots die aan buitenstaanders moeilijk uit te leggen valt, maar in situaties als deze des te voelbaarder is.

Ik zucht diep, voel de spanning uit mijn lijf trekken. Rustig eet ik mijn ontbijt. Dan kruip ik achter mijn laptop en tik een nieuwe mail, waarin ik uitleg waarom ik niet met volle overtuiging voor de baan kan gaan. Het doet pijn hen teleur te stellen, maar ik weet dat ik me daar niet door moet laten leiden. Opluchting overheerst.

De volgende dag is er een antwoord.

Dag Jop, heel erg jammer.

Negen maanden later is er weer een mail van diezelfde chef. Het doek is gevallen voor zijn blad. Alle redacteuren staan na het laatste nummer op straat.