Ik begreep het ook niet. Ik had om zijn minst boos moeten zijn. Ontredderd, verdrietig. Terneergeslagen. Maar ik stond daar en staarde. Gelaten.
Ik staarde naar de plek waar mijn fiets hoorde te staan. De fiets waaraan ik de afgelopen maanden zo gehecht was geraakt, mijn best bestede 750 euro in tijden. De fiets die ik overal mee naar toe nam, die mij bracht van deur tot deur in heel het land. Die fiets, die stond er nu niet meer. Ik staarde en zag een zwarte omafiets met een verroeste ketting en een scheef voorspatbord, op de plek waar ik een paar uur eerder mijn trouwe tweewieler had vastgeketend. Dat wist ik zeker.
‘Ik vind dit zó erg voor je. Zoveel geld ook…’
Ik hoorde ze wel, de woorden van mijn vriendin, maar ze drongen niet door.
‘Laat dit die mooie avond niet verpesten,’ was het enige dat ik kon uitbrengen.
We liepen weg van de plek, zoeken had geen zin. Zo’n fiets vind je niet terug in een steegje, of onder de kont van een zwalkende zwerver. Zo’n fiets vind je hooguit op marktplaats, maar vast niet morgenvroeg. Nog even verdoofd stapten we het politiebureau binnen, honderd meter verderop nog wel. Een vriendelijke agent. Aangifte per internet. We knikten, we gingen weer.
Richting huis. Zij fietste, op haar fiets. Ik rende. Ik rende en ik rende, alsof ik zo de woede kon aanzwengelen die ik niet had gevoeld. Ik rende en voelde, maar de woede kwam niet. Verslagenheid ja. Terneergeslagenheid, die kwam wel. Over deze fiets, maar ook over de mensen die zich hiertoe moeten verlagen. Ik troostte mezelf, dat deze dief vast niet rondrijdt in een dikke auto, niet woont in een kast van een huis, verdiend met handige zaakjes zonder oog voor recht en eerlijkheid. Die types, die wekken bij mij pas woede op.
Ik rende en ik rende, ik stopte geen moment. Mijn nette schoenen klakkend op het asfalt, mijn ademhaling steeds sneller en dieper, mijn blik vooruit. De weg richting huis was lang en recht. Ik voelde geen verzuring. Geen woede, nee geen woede. Wel kracht. Zoiets als dit. Dat verpest mijn avond niet.
Ik sta er weer, op de plek, twaalf uur later. Tegen beter weten in natuurlijk. Een fiets keert nooit terug naar de plek waar hij verdween. Ik sta er weer en staar. Weer is er die gelatenheid. Te veel besef, dat eerlijk het langst duurt, maar ongeduld het vaak van hem wint. Een blik nog, dan ga ik.