regular

Hij weet niet beter

Veertien is hij nu. Veertien al weer. Met rooddoorlopen ogen zit Jimmy voor me. Heftig wipt hij heen en weer op de achterste twee poten van de houten stoel waarop hij net is neergezet. Ik kijk hem aan, en slik. Hij is er slecht aan toe.

Terwijl ik zijn verschijning in me opneem, klopt mijn eigen hart nog na in mijn keel. Halsoverkop was ik naar de inrichting gekomen, mijn twee zoontjes met vraagtekens boven hun hoofd op het trapveldje achterlatend; de bal nog in de struiken. “Sorry jongens, papa heeft een spoedgeval!”, had ik hen nog toegeroepen terwijl ik op mijn fiets sprong. Het smsje van mijn collega was duidelijk geweest.

Met een hand aan het stuur en in de andere mijn telefoon had ik het verhaal over Jimmy aangehoord. En was ik geschokt. Dat hij problemen had, wist ik. We hadden hem al eerder opgevangen en een paar weken behandeld. Jimmy was de slimste niet, en liet nogal over zich heen lopen. Zo eentje die niet beter wist. Maar hopeloos was het niet, en we dachten dat hij inmiddels assertiever was geworden.

Niets was minder waar…

Het was een hellend vlak geweest. Eerst was Jimmy gewoon vriendjes geweest. Vriendjes met iedereen uit de buurt. Bracht de lege flessen weg, zette de koffie, veegde het straatje, maakte een praatje. Iedereen was aardig voor Jimmy. Vaak kreeg hij iets. Een schouderklopje, een snoepje, soms een kleinigheid. Blij als een kind was Jimmy dan.

Een kind, dat is hij in feite ook. Veertien, maar met de hersens van een achtjarige.

Onschuldig was het, lange tijd. Leuk. Gezellig. Vriendelijk. Maar Jimmy kenden de grenzen niet, en zijn buren wilden ze niet kennen. Jimmy werd een suikerneefje. Het jongetje dat voor snoepjes alles deed.

Het was steeds erger geworden, vertelt hij nu met een trillende stem. En pas nu, na twee jaar van steeds erger, weet hij dat het fout was. Hij vond het fijn, zegt hij. Anderen blij te maken. Dichtbij hen te zijn. Iets goed kunnen.

Maar hij had ook gemerkt dat hij weinig te zeggen had. Als er geen snoepjes waren, moest hij ook. En had hij even geen zin, of was hij niet lekker, was dat geen excuus.

Gisteravond was het misgegaan. Zoals bijna wekelijks was hij naar Alfred gegaan, twee straten verderop. De buurman dronk, altijd al. Hij kon het ruiken, zegt Jimmy, als hij in zijn nek hijgde. Normaal kon hij dat hebben, hield gewoon zijn neus dicht. Maar dit keer was hij misselijk geworden. Misselijk van die lucht, misselijk van die onmacht. Misselijk van iets wat hij maanden had laten gebeuren, maar hem nu te veel werd.

De meeste buren hadden het nog leuk gebracht. Zo van ‘Jimmy, ik heb een kriebel an me piemel’ of ‘He Jimmy, kom es effe op schoot’. Maar Alfred, die was altijd al ruw geweest. Bot. Grimmig.

Ineens was er iets bij hem geknapt. Weer had Alfred hem bij zijn middel gegrepen. Maar nu had hij hem van zich afgeduwd, de fles drank uit zijn hand gerukt en hem op zijn nek geslagen. Niet hard, maar genoeg om aan de zwaaiende armen van zijn buurman te ontsnappen. Toen was hij heel hard weggerend, de straten door – schreeuwend, gillend. Van achter ramen was hij nagestaard. Verbaasd, maar zeker niet onwetend.

Zijn ouders waren op hem afgerend, wilden zich om hem ontfermen. Maar Jimmy sloeg hen woest van zich af – zij waren deel van het probleem.

Nu zit Jimmy hier. Hem terugsturen naar zijn buurt is geen optie. Iedereen berechten, daar zal de rechter niet eens aan beginnen. Een hek om de wijk, zou dan de beste oplossing zijn.

Nee, Jimmy is het probleem. Ik kijk hem aan en zie zijn kwetsbaarheid, zijn weerloosheid, zijn diepe pijn. Zijn ogen knipperen. Zijn borst veert langzaam op en hij opent zijn mond. Ik zie zijn linkerarm omhoog gaan. In een slow motion speelt het zich af voor mijn ogen. Dan duik ik weg. Hij duikt op mij.

Ik duw hem weg, hij is krachteloos. Hij schreeuwt, dat hij terug wil, terug naar huis. Mijn ene hand houdt hem weg, de andere raakt de knop. Het rode licht. De stalen deur opent. Drie mannen vliegen langs me, springen op hem. Binden zijn armen.
Jimmy krijst, schreeuwt, brult. Het raakt me, dringt door tot in mijn botten.

Dan wordt hij rustig. Laat hen begaan. Zoals hij het maandenlang deed, maar nu is het goed. Het is goed, ik zie het aan hem. Ze voeren hem af. Jimmy, de jongen zonder kansen. Die altijd zijn eigen probleem zal zijn. Die nooit beter zal weten.