In de vorige aflevering vloog Vogel uit, ging in de leer bij een beroemde zanger maar toen hij op eigen benen moest staan, raakte hij al snel in de put. Een beeldschoon vrouwtje lapte hem op, maar Vogel kon niet bij haar blijven. Hij moest op zoek naar zichzelf. Het tweede en laatste deel van de saga.
Weer vloog Vogel urenlang. Dit keer was hij niet doelloos, hij zocht een plek die hem vrijheid en geborgenheid gaf. Hij doorkruiste weidelandschappen, heide en dorpen, tot hij in de schemering voor zich een bos zag opdoemen. Hier moest hij heen. Hij manoeuvreerde tussen de bomen door, speurend naar een stevige tak die hem overzicht en beschutting zou bieden. Daar streek hij neer.
De avond was inmiddels gevallen en in het bos ontwaakten de nachtdieren. Beneden ritselden bladeren, af en toe schoot er een vleermuis voorbij. Ineengekropen probeerde Vogel de slaap te vatten, toen hij plots wild gekraak hoorde en zijn tak doorveerde. Hij zag een schim naast zich en wilde opvliegen, maar een kalme stem klonk. “Wees gerust, Vogel, ik ben het, de Uil.”
Natuurlijk, over hem had Vogel veel gehoord. De wijze heerser an de nacht. “Waarom zit je er zo zielig bij, Vogel? Waar is je bravoure van weleer?”
“Ik weet het niet, Uil. Ik ben hier nu wel, in een bevrijdende omgeving, maar ik voel me nog altijd even opgesloten.” Uil zuchtte. “Vertrouwen en inspiratie moet je niet zo ver weg zoeken. Die zijn vaak veel dichter bij dan je denkt.”
Vogel zweeg een tijdje. “Maar, hoe kan ik ze dan vinden, als ik er blijkbaar doof en blind voor ben?”
“Zet je ogen en oren open en je zult zien en horen.”
Zwijgend bleven de twee een tijdje naast elkaar zitten. “Ik moet maar eens gaan. Er moet nog gegeten worden.” “Oké,” zei Vogel. “En dankjewel! Ik weet nog niet hoe, maar het heeft geholpen.”
Uil zette zich af en dook de duisternis in. “Wacht,” riep Vogel. “Kan het zijn dat we elkaar eerder ontmoet hebben?” Maar Uil was al gevlogen.
Die nacht woelde en draaide Vogel in zijn slaap. Hij was nog doodmoe toen hij de volgende morgen ontwaakte door het gekwetter en gefluit van twee vogeltjes. Even irriteerden de geluiden hem. Maar toen hij iets langer luisterde, begon hij zich te verwonderen over de schoonheid ervan. Het was een soort zingend gekwetter, melodieus en ritmisch. Het klonk vrij en beheerst tegelijk. Vrolijk en serieus.
Hij opende zijn ogen, strekte zich uit en besloot op zoek te gaan naar de oorsprong van deze klanken. Nog wat stram van de verre tocht wipte hij van de ene naar de andere tak, steeds zijn oren spitsend. Het leek erop of het stelletje elkaar steeds prikkelde om andere deuntjes te proberen, andere toonladders en andere melodieën. Op iedere tak zongen ze een ander lied.
Verbeten volgde Vogel het geluid, tot hij eindelijk een van de twee in zicht kreeg. Het was een mannetje, met een grote zwarte streep over zijn kop. Zo mooi als de klanken klonken, zo minimaal oogde de inspanning die Zwartkop leverde. Vogel bleef stilletjes zitten. Het ontzag overweldigde hem.
Hij verzonk in gedachten tot hij ineens achter zich een stem hoorde. “Vogel? Jij bent toch Vogel?” Hij draaide zich om. Dit moest de andere kwetteraar zijn, met een lichte streep over zijn hoofd. Hij stak zijn vleugel naar Vogel uit. “Aangenaam. Ik ben Witkop. Veel over je gehoord!”
Vogel bloosde, hij wist niet wat hij met deze situatie aan moest. “Ik, ik vond het prachtig wat jullie net zongen!”
“Echt? Nou dank je, dat is een eer! Wat doe jij hier, je woonde toch in de stad?”
“Woonde, ja. Ik ben een beetje, afgedwaald.”
“Tijdelijk?”
“Dat weet ik nog niet.”
‘Dus je wil misschien blijven?”
‘Misschien wel.”
“Nou we zijn net bezig een groep op te richten. We zouden het leuk vinden zijn als je meedoet. Toch?”
Zwartkop was tegenover de twee gaan zitten en knikte. Een warme gloed trok door Vogels verkrampte lijf. “Ik, bij jullie? Dat zou geweldig zijn.”
Toen werd hij door paniek overvallen. De anderen zagen zijn gezicht betrekken. “Wat is er?” vroeg Zwartkop. “Ik weet het niet. Ik weet niet of ik het nog kan.” De twee keken hem vragend aan. “Of je het nog kan? Man, je bent hartstikke beroemd. Hoe bedoel je?”
“Nou, ik…”
“Kom, we proberen het gewoon. Begin jij maar, dan vallen wij wel in.”
Vogel wilde weerstand bieden maar voelde dat dit geen zin zou hebben. Hij zette zich schrap, schraapte zijn keel en begon te zingen, zijn oude lied.
De eerste klanken klonken nog onvast, maar toen de andere twee invielen, versmolten de stemmen tot een geheel. Vogel zette aan, hij groeide, voor het eerst in maanden zette hij zijn borst weer vooruit, en daar was de schittering in zijn ogen weer. Als vanouds. “Ik zie het probleem niet hoor, zei Zwartkop. Volgens mij zouden wij een prachtig trio zijn.”
Dag in dag uit zongen de drie. Een grote eik in het midden van een bosperceel werd hun uitvalsbasis. Al snel boden zich andere vogels aan die zich bij hun groep wilden voegen en binnen een paar weken was hun gezelschap al gegroeid tot tien. Van een zielig ineengekropen vogeltje werd Vogel een zelfverzekerde leider. Zwartkop en Witkop bleven zijn grootste maatje. Ze schaafden aan hun techniek, trokken er samen op uit om met nieuwe invloeden kennis te maken. Ze groeiden.
Op een zonnige lentedag zat Vogel op zijn vertrouwde stekje in de grote eik. Hij staarde voor zich uit, in tevreden gedachten verzonken. Zwartkop kwam naast hem zitten. “Waar denk je aan, Vogel?”
“Aan de afgelopen maanden.”
“Je hebt je er doorheen geslagen.”
“Ja..” Hij dacht aan de uil, en ineens dacht hij aan iemand anders. De zanger. Al die tijd had hij niet meer aan hem gedacht. Het afscheid, dat nu een eeuwigheid geleden leek. Een traan drong zich op.
“Is er iets?”
“Ach, nee. Ik denk dat ik er even tussenuit moet. In mijn eentje.”
“Weet je het zeker? Je komt toch wel terug?”
Vogel glimlachte door zijn tranen heen. Dat kom ik zeker. Ik moet even iemand bedanken.”