Er was eens een vogeltje. Niet lang geleden had het vogeltje zijn zangopleiding afgerond en zojuist was hij uitgevlogen. De wijde wereld in. Eerst ging het nog wat onwennig, maar al snel zwierde hij van de ene naar de andere boom, van het ene dak naar het andere in zijn stad. Daar ging hij dan zitten en zong zijn lied.
Hij oogstte veel bewondering bij zijn soortgenoten. Zo jong en al zoveel bravoure! Het deed zijn borst zwellen en zijn snavel gloeien. Vogeltje was nu Vogel.
Er waren ook kritischer blikken. Hij probeerde ze niet te negeren, al was dat soms moeilijk. Zo streek hij eens neer naast een ervaren beroepszanger. “Waarom kijk je zo?” Had hij gevraagd.
“Je hebt talent”, antwoordde de zanger. “Maar je moet niet denken dat je er al bent.”
“Maar, ik zou zo graag beter worden,” zei hij tegen de zanger. “Wilt u mij helpen?” De zanger krabde zich achter zijn grijze veren, en knikte toen. “Ja, dat wil ik graag doen.”
Samen gingen Vogel en de zanger aan de slag. Al snel leerde Vogel dat hij weliswaar in zijn eigen liedje uitblonk, maar dat er nog veel meer te ontdekken viel. De zanger gaf hem opdrachten, waar Vogel zich vol overgave op stortte. Eens in de drie dagen ontmoetten ze elkaar, en gaf vogel een kleine privévoorstelling. Vaak was de zanger enthousiast, maar altijd had hij wel weer een opmerking die vogel eerst raakte en daarna prikkelde om nog beter zijn best te doen.
Maanden trokken de twee samen op, tot de zanger zijn aspirant bij zich riep. Op dezelfde tak waar Vogel die eerste keer naast hem was neergestreken, legde de leermeester zijn vleugel op de schouder van zijn leerling. “Het is tijd verder te gaan jongen, ik kan je niet veel meer leren. Vlieg uit, wees zelfverzekerd, laat de wereld horen wat je kunt. Maar vergeet niet dat er ook tegenslagen zullen komen. En dat je nog lang niet uitgeleerd bent.”
Vogel keek de zanger aan. “Maar, ik wil helemaal geen afscheid nemen”, zei hij met trillende stem.
“Het is goed jongen. Ga.” De twee omhelsden elkaar en sloegen elkaar op de rug. Toen draaide Vogel zich om, zette zich af en vertrok met een duikvlucht die onzeker begon, maar sierlijk eindigde. Heel even keek hij nog om en zag de zanger een laatste keer zwaaien. Hij zwaaide terug.
Net als zes maanden eerder zwierde Vogel door de lucht. Al snel was hij de zanger vergeten. Dit keer was het geen onwennigheid, maar gretigheid die hem dreef. Al snel streek hij neer in een boom, waar een groepje jonge vrouwtjes naar hem lonkte. Hij stak zijn borst fier vooruit en begon te zingen: niet langer bracht hij slechts zijn eigen lied, maar een keur aan composities en arrangementen.
Maar waar hij verwachtte niets dan lof te oogsten, gingen de verwachtingsvolle blikken over in gefrons. Een voor een dropen de dames af. Binnen een lied of drie was Vogel nog maar alleen. Hij haalde zijn snavel op. “Geen smaak. Ze hebben gewoon geen smaak.”
Onverstoord ging Vogel verder, van boom tot boom en van dak tot dak, maar op een enkel succesje na, voltrok zich steeds hetzelfde tafereel als die eerste keer. Langzaam sloop er twijfel in het lijf van Vogel. Hij ging door, wilde steeds opnieuw bewijzen dat hij het kon, maar steeds weer stelde hij teleur.
Op een dag ontwaakte hij met een brok in zijn keel. Hij moest deze spiraal doorbreken. Hij zette zich af en koos het luchtruim. Tranen gleden aan beide kanten langs zijn wangen de lucht in. Hij vloog en vloog en vloog, tot hij niet meer kon en uitgeput neerstreek op een rieten dak. Daar zakte hij door zijn pootjes en viel in een diepe slaap.
“Vogel?” Een zachte vrouwelijke stem klonk. Heel voorzichtig opende Vogel zijn linkeroog tot een spleetje en zag het vrouwtje zitten. “Wil je iets te eten?”
“Ken ik jou?” Zei Vogel. Ze glimlachte zacht. Prachtige felblauwe ogen had ze. “Ik denk het niet. Maar ik jou wel, ik heb veel over je gehoord. Hier, ik heb wat wormen voor je.” Ze legde de kronkelende diertjes voor hem neer. Zijn honger overstemde zijn schroom en snel begon hij te eten. Pas toen hij alle wormen verorberd had stopte hij. “Waar ben ik eigenlijk?”
“Je bent op het platteland. Ver van waar je opgroeide, als ik het goed begrijp. Ben je wel eens eerder op het platteland geweest?” Vogel schudde zijn hoofd. “Nee, nooit.”
“Wil je iets voor me zingen?” Hij slikte. “Ik? Nu? Ik ben uitgeput.”
“Het mag ook straks. Ik zou het mooi vinden. Gewoon, iets eenvoudigs.”
Het zweet brak Vogel uit, hij merkte dat hij van top tot teen trilde.
Drie dagen lang piekerde Vogel. Steeds bracht het vrouwtje verse wormen, praatten ze, roeg ze of hij het al durfde. Hij wilde het. Hij wilde zingen. Voor haar, of desnoods voor niemand, gewoon om te horen dat hij het nog kon. Maar hij kon het niet.
Op de vierde dag, Vrouwtje was weer op pad om wormen te verzamelen, hield Vogel het niet meer. Hij kneep de tranen uit zijn ogen, hield die stijf gesloten, vouwde zijn vleugels langs zijn lijf en liet zich vallen van het dak. Meters viel hij omlaag, bijna raakte hij de grond, maar toen sloegen in een reflex zijn vleugels open en droeg een windvlaag hem naar een boomtak op het erf naast de boerderij.
De leegte in zijn hoofd werd opgevuld door vastberadenheid: nee, hij moest niet opgeven. Nog één keer keek hij naar het boerderijdak. Hij zag het Vrouwtje zitten, ze keek zoekend om zich heen, de wormen nog kronkelend in haar snavel. Hij sloot zijn ogen, draaide zich om en vloog weg, weg van daar. Hij moest zichzelf vinden.
Volgende week deel twee van de vogelsaga…