Het ontwaken.
Je weet niet of het bier, de nimmer dimmende campingmuziek of je veel te dunne matje je in deze toestand heeft gebracht. Waarschijnlijk is het een ongelukkige combinatie van de drie. Haperend grijp je naar het flesje water naast je van truien en boxershorts gebouwde kussen. Wat je wel weet: de stijfheid in je nek en gewrichten zal pas na drie halve liters afnemen tot acceptabele proporties. Maar eerst koffie.
Je grabbelt wat in het rond tussen de bergen verfrommelde kleren en vindt je tas met ontbijtspullen. Je hoofd zoemt. Het voedselassortiment is geslonken tot droge WASA-crackers en een pot Nutella. En waar zijn de Mellita’s als je ze nodig hebt? Je wrijft in je ogen. Aan de andere kant van je tent zijn er een paar filters vastgeplakt aan de binnenkant van het door adem en zweet becondenseerde doek. Je trekt ze los en veegt er een af aan je shirt van gisteravond.
Scherpstellen om het pad te zien. Je voetstappen in het vertrapte gras, slalommend langs blikjes en afgeschreven campingstoelen. Je blaas steekt, steekt zo erg dat je de stank en de aanblik van bruine spatten op de bril trotseert. Verlossing.
Richting festivalterrein.
Je hoofd klopt en je keel voelt rauw. Vandaag is er maar één medicijn, of eigenlijk twee die elkaar versterken. Drank en muziek. Bij de eerste tent zie je mensen verwoed zuigen aan hun sigaretten, hun lippen het filter omklemmen. Ze klokken bier naar binnen. Je kijkt op je telefoon. Het is half één.
Is dit het nou? Alles staat je tegen. Het eerste biertje sla je af, het tweede sla je over. Moedig houd je stand, maar tegelijk voel je jezelf verslappen. Bij nummer drie ga je overstag. Een nuchtere geest kent te veel bezwaren, te veel gedachten voor een fijn festivalgevoel. De eerste slok doet je zuchten. Denken aan gisteren.
Achter je drongen mensen zich door de menigte om verder naar voren te komen. Jij deed dat niet. Jij schuifelde, stap voor stap, telkens wanneer er een plekje vrijkomt. Voorzichtig naderde je het podium, liet je de bedwelmende klanken dieper tot je doordringen.
Je sloot je ogen. Richtte je kin op. Om je heen zwol het geklap op het ritme van de muziek aan. Het ging over in applaus, gedoopt in een dromerige extase. Je liet je meevoeren op een trip. Je vergat alles, iedereen om je heen. Jij stond daar en zij speelden, voor jou. Toen opende je ogen, was je een met die anderen, zwaaide je, klapte je met hen. Voor meer.
Op het grasveld. Liggend, zittend, pratend, zwijgend. Plat op je rug, je ogen gesloten, de zon brandend op je wangen. Je vrienden haalden eten, ook voor jou. Je lag daar, tussen al die mensen, in het gras, in het daar en nu, zeker een half uur.
Tot de band arriveerde. Gitaar en doorleefde stem vanaf het grote podium. Mensen stonden op, tuurden. Je luisterde, zette al je poriën open, liet de muziek binnenkomen, je huid meetrillen in intens kippenvel.
Vandaag is anders.
De alcohol uit dat eerste glas kruipt in je benen en ontmoet daar de rottende resten van de vorige dag. Je lijf is zwaar. Stroef. Weerstand tegen alles. De troep. De drank. De drukte. De te koude nachten. Je incapabele oordoppen.
De camping is als een middeleeuws dorp: afval en lawaai beheersen al je zintuigen, de toiletten vormen een open riool en de consumptie van bier is hoger dan die van gewoon kraanwater. Wat je hier doet? Je weet het niet. De kleinste dingen doen je lichaamstemperatuur stijgen, je hersens knetteren. Irritaties om de lamlendige joligheid, de zorgeloze lompheid, de hysterische overgave. De pijntjes, de ongemakken, de viezigheid.
Je ziet naakte mensen luidruchtig dansen in een kring, hun lelijke lijven beklad met rode en zwarte stift. Je ziet een jongen zwalken en lurken aan een joint. Je haalt je schouders op. Je sjokt, hangt, zegt cynische dingen, heel de dag.
Een hoogtepunt wordt een dieptepunt. De te grote artiest, optredend voor een te vol festivalveld, krijsende fans vooraan en uitbundig beukende groepjes erachter. Je wijst naar achteren, volgt je arm, weg van daar. Op het grote scherm gaat het schouwspel door. Je wil niet kijken. Tien minuten, dan draai je je om. Je mompelt iets. Een paar Denen verderop kijken je kant op. Ze lachen, honend.
Zo gaat het acht dagen lang. Euforie, afgrijzen. Grijns, grimas. Opgewekt, terneergeslagen. Bruisend, uitgeput. Liefde, haat, haat, liefde.
De laatste morgen. Nog eenmaal die stramheid, de acute dorst en stenen blaas, nog eenmaal happen naar adem in een benauwde tent, snel die rits open om vocht af te voeren en lucht aan. Zwijgend rol je je vieze kleren op, prop je ze in je tas. Je kruipt je tent uit, staat op en zet je handen in je zij. Je laat je blik gaan en ziet niets dan ravage. Heel het grasveld is bezaaid met verlaten, ingezakte tenten, luchtbedden en slaapzakken, tussen bergen blikjes, voedselverpakkingen en campingstoeltjes. Aan een lichtkabel even verderop hangt een rij schoenen. Het middeleeuwse dorp is afgebrand.
Gedrieën sjok je over de enorme camping richting het kleine treinstationnetje. Links van je maakt een groepje Scandinaviërs nog wat laatste biertjes soldaat, de gettoblaster klinkt ook alsof hij op zijn laatste benen wankelt. Rechts trekt iemand een nog goed ogend campingstoeltje uit een berg troep. De acht dagen suizen na in je hoofd. Al die lelijkheid. Viezigheid. In de verte gaat een radio aan. Je herkent het deuntje, van de vorige dag. Je voet beweegt mee, je knijpt je ogen dicht. Het gebons in je hoofd neemt het ritme aan. Van de muziek.